Willem Jan Otten

De blik van Willem Jan Otten heeft mij gevormd. Al toen ik NRC Handelsblad nog bezorgde als krantenjongen, las ik zijn essays, waarin hij al kijkend, al denkend, al schrijvend steeds iets dieper in een film verzonken raakt. En je tegelijk als lezer van het essay in de auteur verzonken raakt.

In zijn stukken vertelt Otten altijd zonder schroom het gehele verhaal van een film. ‘Spoilers over het plot van een film bestaan niet, alleen over de betekenis ervan’, verweert hij zich, als je daar iets over te zeuren hebt.

Zelf vind ik het altijd mooi om een film die eerste keer vrij onbezonnen in te stappen. Zonder recensies te hebben gelezen. Om daarna gevuld met allerlei extra kennis een tweede keer ‘geladen’ te kunnen kijken. Dus kijk eerst de film en lees dan pas het essay, zou ik zeggen. Maar Otten zou verzuchten: ‘Lees van tevoren het essay, zodat je meteen de eerste keer kunt kijken met ‘de juiste blik’.

Willem Jan Otten (1951) is schrijver, essayist, dichter en filmbeschouwer. In 2014 won hij de P.C. Hooft-prijs voor zijn beschouwend oeuvre, vanwege zijn originaliteit en persoonlijke manier van schrijven. In zijn werk speelt het spel tussen kijken, niet kunnen kijken en de spanning van het bekeken worden, en neemt hij je denkend op papier mee naar een uitkomst die ook voor hem nog onbekend is.

Willem Jan Otten over 'Het Laatste Verhoor'

De hekkensluiter in de reeks Duivelse Dilemma’s heet, passend, Het laatste verhoor, en is een ondervragingsfilm. Daar wemelt het van, in de filmgeschiedenis – van films die uiteindelijk draaien om een ondervraging, of er zelfs in hun geheel uit bestaan. Befaamd vroeg voorbeeld is La Passion de Jeanne d’Arc van Carl Dreyer, uit 1927. Een zwijgende film! En toch één lang verhoor, van een jonge Française door Engelse inquisiteurs. De jonge vrouw heeft gevochten voor de Franse kroonpretendent van de Engelse troon, en zij heeft zich daarbij beroepen op een goddelijk bevel: aartsengelen hadden haar in een visioen gezegd zich bij het leger van de kroonprins te voegen. Haar interventie was aanvankelijk zeer succesrijk; zij heeft het opstandige, anti-Engelse leger weergaloos begeesterd. Miraculeus, was de algemene opinie. Toch is Jeanne gevangengenomen, en nu willen de Engelsen haar charismatische, je zou haast zeggen: revolutionaire, Che Guevara-achtige invloed breken door haar de goddelijke opdracht publiekelijk, tijdens een openbaar verhoor, te doen loochenen.

Er is overigens nog een film gemaakt van dit verhoor (dat woordelijk is genotuleerd) – door de Fransman Robert Bresson, in 1962, een geluidsfilm vanzelfsprekend. Hij heet Procès de Jeanne d’Arc. Zonder lidwoord. Want wat we zien is niet een proces in gerechtelijke zin. 

Het is inderdaad vooral een verhoor, waarbij onderzocht wordt welke visioenen Jeanne precies heeft gehad; vervolgens is het een theologisch dispuut waarentijdens zij gedwongen wordt, met argumenten en dreigementen, om haar visioenen af te zweren, met als uiteindelijk dwangmiddel: als je niet loochent, word je verbrand. Het gaat daarom in deze film om het innerlijke proces dat Jeanne doormaakt. Bij Bresson (die zich nauwgezet aan de letterlijke enscenering van het verhoor-verbaal houdt, geen woord toevoegt, hooguit schrapt) maken we mee hoe Jeanne uiteindelijk in doodsangst – en door uitputting – bezwijkt. En haar visioenen afzweert. En zo haar wisse verbranding omzet in een gevangenisstraf. Maar ’s nachts voltrekt zich aan haar het mysterieuze innerlijke proces waar de film zijn titel aan ontleent, en dat in de Christelijke mythologie (die in feite een psychologie is) een beslissende rol speelt: Jeanne kan, letterlijk, niet leven met het besef van verraad dat zij, door haar geliefde engelen te loochenen, heeft gepleegd. Aan, uiteindelijk: Christus. ’s Morgens, je zou zeggen: bij het kraaien van de hanen (Bresson laat deze hint naar Petrus, de eerste die dit mystieke proces heeft doorgemaakt, niet liggen) herroept Jeanne, in tranen, haar loochening – het is alsof ze haar eigen kind ongewenst heeft verklaard, alsof ze het onvergeeflijkste heeft gedaan. En dan wordt ze, in één van de mooiste sequenties van de filmgeschiedenis (met een onvergetelijk hondje dat Jeannes via dolorosaoversteekt), naar de brandstapel gevoerd. Terwijl de vlammen om haar heen oplaaien zien we haar voor het eerst glimlachen en zegt ze: Je t’aime. 

Als dit voor Human-oren, gespitst als die zijn op vernemen dat God niet bestaat, wat cheesy klinkt, dan ligt dat aan mijn samenvatting, niet aan Bresson.

Ik memoreer deze moeder van de verhoorfilms, omdat de film van Jaap van Heusden en scenarist Oscar van Woensel raakt aan het innerlijke proces dat Bressons Jeanne doormaakt. Dat is verbazingwekkend, want bij hen is de ondervraagde, als hij wordt voorgeleid, geen geliefde van Christus, maar, zo lijkt het, een soldaat van de Profeet. En daar wordt hij, als mogelijke ex-Syrië-ganger, van verdacht. Van jihadisme. En de ondervragers zijn geen geestelijken, maar justitiële onderzoekers die welbeschouwd maar één ding willen weten: is deze jonge Somaliër iemand die een aanslag wil plegen op de Coolsingel?

Er is heel wat verdacht aan hem. Maar hij weet – dat heeft zijn advocaat gezegd – dat geen van de verdenkingen met feiten hard gemaakt kan worden. Hij zou er het beste aan doen zich te beroepen op zijn zwijgrecht. Intussen hebben zijn ondervragers het gevoel dat als deze jongen zou spreken, er mensenlevens gered zouden kunnen worden. 

Maar wie nu verwacht dat dit het beloofde Duivelse Dilemma is, loopt gevaar naast de film te kijken, en de eigenlijke inzet te missen. De vraag waar de makers hun verhoorders voor gesteld hebben is niet: moeten we het ene gebod – gij zult niet intimideren of folteren – overtreden om het andere, even geldige gebod te gehoorzamen: gij zult het leven van mensen redden. Er zal in Het laatste verhoor niet echt gekozen hoeven worden tussen twee van zulke, even heilige geboden. We maken een overwegend correcte, geweldloze ondervraging mee, en er tikt niet echt een tijdbom op de Coolsingel, de ondervraagde is niet de enige die de code kent – de makers hebben duidelijk iets anders te doen dan het verleidelijke thriller-aspect van het verhaal uitbaten. Ze willen iets ánders met hun verhoor bereiken, iets wat, inderdaad, meer met Procès de Jeanne d’Arc te maken heeft dan met Homeland.  Ze willen weten wat Mahdi, de ondervraagde, gelooft. En omdat zij – niet meteen, maar gaandeweg – de kwestie van het geloof stellen – die een vraag naar de redenen van hart van de verdachte is -, worden zij, de ondervragers, van belang voor ons. En welbeschouwd wordt één van hen de eigenlijke hoofdpersoon: de vrouwelijke ondervrager, waarvan in het begin gezegd wordt: Pas voor haar opZij is een goeie. Doet zij aan zoiets als geloven? En: wil zij, als het erop aankomt, haar ondervraagde geloven? En vooral: kan zij dat?

Om iets beter zicht te krijgen op wat de makers van hun personages, en van ons, gedaan willen krijgen, roep ik even de magistrale film in herinnering die Jaap van Heusden bijna een jaar geleden op de wereld heeft gezet: In Blue, gemaakt met dezelfde cameraman als die van vanavond: Melle van Essen. Volgens mij is Van Essen, op speelfilmgebied, één van de beste gezichtenfilmers die we hebben, er moet een term voor hem bedacht worden: gelaatscinematograaf. De hoofdpersoon van In blue is een niet meer jonge stewardess, van wie we op ongeëvenaarde wijze, in de openingsscène (een bevalling van een passagier tijdens een vlucht), geopenbaard krijgen wat haar diepste verlangen, en haar grootste verdriet, is: een kind. Dat zij niet meer zal kunnen krijgen, maar wel eens verloren is. En wat we, na deze meesterlijke ‘beweging het personage in’, van de stewardess meemaken is dat zij, een onrustige vrouw met bindingsangst, in Boekarest, doel van de vlucht, niets meer of minder zal worden dan alsnog: een moeder. Van ongeveer de minst aangewezen persoon die zij in die stad kan treffen: een lijmsnuivende, zichzelf prostituerende, op haar creditcard uit zijnde jongen, die zich voor haar taxi werpt. ’Dat doen ze voor geld’, roept de taxi-chauffeur, te laat, want ze is al uitgestapt – en daarmee, met hun blikwisseling, dat wil zeggen: met zijn blik, geworpen uit zijn hel, begint er een bizar, hardhandig ontfermingsproces, van een primme Hollandse over een weerspannige, schijnbaar alles in geld vertalende paria.

De ondervraagster van Het laatste verhoor is onmiskenbaar familie van de stewardess, of laat ik het zo zeggen: de afstand tussen haar moderne, geloofloze, van bible-belts fundamentalisme afgevallen, schijnbaar zo eigenmachtige leven en dat van de vrome, jihad-en vloeksoera’s citerende, vrouwenblikken ontwijkende Somaliër lijkt even onoverbrugbaar als die tussen de stewardess en de straatjongen. Toch zijn allebei de vrouwen hun fascinerende tegendeel tegengekomen, wat zeggen wil dat de jongen in beiden een oud, achter verdringing en rouw weggeduwd verlangen oprakelt. Naar moederschap, in In blue (in de film wordt uiteindelijk ook de band met de moeder van de stewardess hersteld, en, op subtielste wijze, die met God); en naar God, naar geloof, in Het laatste verhoor. Niet dat Marjan (zo heet de ondervraagster) als bekeerde moslim de film verlaat, zelfs ook niet als herboren christen, maakt u zich geen humanistische kopzorgen,  – maar het feit dat zij het verhoor van een potentiële terrorist heeft doen verkleuren in, ja, hoe noemen we een gesprek dat eindigt in een biecht? Want zo kunnen we wat Mahdi vertelt toch wel noemen. Opgebiecht wordt een zelfmoordpoging na de dood van een vader, een verslaving aan pornografie en aan onthoofdingsfilmpjes op internet, en vooral: de beschamende angst die hem aan de grens met Syrië heeft doen terugdeinzen en terugkeren naar Nederland.

‘Ik geloof hem’, zal de ondervraagster zeggen. ‘Hij is streng gelovig. Maar maakt dat hem tot een gevaar?’ 

Dat zal de rechter moeten bepalen. Tijdens de aftiteling lezen we dat Mahdi tot vier jaar is veroordeeld, ‘tevens wordt bewezen geacht dat hij plannen had om een terreuraanslag te plegen in Nederland’. Die mededeling, op de aftiteling, is voor ons verwarrend – want wij hebben niet naar de echt Mahdi gekeken, maar naar een schepping van Jaap van Heusden en Oscar van Woensel, en natuurlijk van Adam Kissequel, die hem zo overtuigend gespeeld heeft. Dat wil ook zeggen dat hij ons, de televisiekijker, heeft doen geloven in het einde van zijn biecht, waarin hij vertelt wat hij van plan was in Syrië, en dat hij is teruggedeinsd. 

Als Mahdi op grond van deze vertolking van de biecht tot vier jaar opsluiting in de Extra Beveiligde Inrichting van Vught zou zijn veroordeeld, dan zou ik dat een rechterlijke dwaling noemen, een groot onrecht. Maar inmiddels heb ik begrepen dat de mededeling op de aftiteling fictie zijn. Er bestaat helemaal geen heuse Mahdi. Hij is weliswaar ontstaan uit veel research, maar er is geen echte rechterlijke uitspraak over gedaan. En dus is de verontwaardiging die ik voelde tijdens de aftiteling een soort van morele gebakken lucht, zelfs al vind ik de opsluiting van de ‘vergelijkbare, echte Mahdi’s’ nog zo onrechtvaardig. 

Die aftiteling, die speelt dat wat we gezien hebben ook in de werkelijkheid plaats heeft gegrepen, doet, met terugwerkende kracht, afbreuk aan de biecht van Mahdi, of, laat ik zeggen, aan de ervaring die ik had tijdens het zien ervan. Het was toen overduidelijk de bedoeling van de makers dat wij hem, samen met Marjan, zouden geloven. Let op de memorabele, cirkelende camerabewegingen die hier achter de ondervraagster langs gemaakt worden – ze benadrukken de grote indruk die Mahdi op Marjan maakt. Deze Mahdi geloven, en overtuigd zijn van zijn vertwijfeling, zijn onuitsprekelijke schaamte over niet de grens over te hebben durven gaan – over, kortom, zijn lafheid, zijn lullige, al te menselijke lafheid, die au fond een verzaking, een loochening van zijn diepste geloofsovertuiging is geweest, een menselijk, al te menselijk verraad, daar wil, zo kun je niet anders dan denken, deze film ons nu juist toe krijgen. Tot ‘ik geloof hem’. Het zijn diepzinnige woorden.

‘Ik geloof hem in zijn vertwijfeling’, lijkt Marjan te zeggen, en ze vertolkt daarmee ongeveer de verzuchting die je als toeschouwer aan het slaken bent.

Met deze verzuchting heeft de film het domein van het ‘duivelse dilemma’ achter zich gelaten. We hoeven niet meer als rechter tot een juridisch oordeel te komen. We zien een man die lijdt. We geloven in de tragedie die dit jonge leven is, het is in zekere zin ook onze tragedie – die van altijd maar zwakker te zijn dan onze diepste overtuiging. Om Pascal te parafraseren: ons hart is bewogen door de redenen van zijn hart. Als het mogelijk is om haat te ontbinden, om het ‘geweld in mij’ te breken, dan is het punt dat deze film met Mahdi en ondervragers probeert te bereiken misschien het begin.

Willem Jan Otten, 25 november 2018